Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0290

Datum uitspraak2003-07-23
Datum gepubliceerd2003-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206253/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 oktober 2002, kenmerk WM 13371, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Lagotronics B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de fabricage van en groothandel in licht-, geluid- en besturingsapparatuur voor televisie-, theater- en showproducties op het perceel Burgemeester Conraetzstraat 74, 76 en 78 te Venlo, kadastraal bekend gemeente Venlo, sectie D, nummers 6224, 3754 en 3722.


Uitspraak

200206253/1. Datum uitspraak: 23 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Venlo, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 oktober 2002, kenmerk WM 13371, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Lagotronics B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de fabricage van en groothandel in licht-, geluid- en besturingsapparatuur voor televisie-, theater- en showproducties op het perceel Burgemeester Conraetzstraat 74, 76 en 78 te Venlo, kadastraal bekend gemeente Venlo, sectie D, nummers 6224, 3754 en 3722. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 6 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2003, waar appellanten in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.H.M. van Hagen en ing. J.G.J. Klerken, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ter zitting hebben appellanten het beroep beperkt tot geluid- en parkeerhinder. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3. Appellanten vrezen geluid- en parkeerhinder als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting. 2.3.1. Verweerder heeft de geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, nr. MBG 96006131, “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting”. Hierin wordt uitgegaan van een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde). Overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is toegestaan tot 65 dB(A) indien en voorzover redelijkerwijs geen bron- of geluidwerende maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen en rekening wordt gehouden met onder meer de geldende grenswaarden voor (het totale) wegverkeer uit de Weg geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A). Blijkens het akoestisch rapport, behorende bij de aanvraag, wordt de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) ter plaatse van het perceel Burgemeester Conraetzstraat 25a en 76 en 80 aan de voorgevel met 1 dB(A) overschreden. Deze overschrijding kan volgens verweerder niet worden weggenomen, aangezien bronmaatregelen dan wel maatregelen in het overdrachtsveld niet uitvoerbaar zijn. Voorts blijkt uit het akoestisch rapport dat de geluidbelasting veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting er niet toe leidt dat de binnenniveaus in woningen van derden meer dan 35 dB(A) (etmaalwaarde) bedragen. Verweerder heeft zich, gelet op het bovenstaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een toereikend beschermingsniveau bestaat ten aanzien van de geluidhinder vanwege de verkeersbewegingen van en naar de inrichting. 2.3.2. In het kader van de parkeerhinder betogen appellanten dat de inrichting geregeld bezocht wordt door grote vrachtwagens en bestelwagens die op de openbare weg worden uitgeladen. Verweerder erkent dat er sprake is van parkeerhinder. De Afdeling overweegt dat de inrichting blijkens tabel 1 van het akoestisch rapport per etmaal door 6 vrachtwagens, 23 bestelwagens en 28 personenwagens wordt bezocht, waarvan het grootste deel gedurende de dagperiode. Op het terrein van de inrichting bevindt zich geen parkeergelegenheid voor vrachtwagens. De minder lange vrachtwagens kunnen, zo wordt in het akoestisch rapport gesteld, op daarvoor aangegeven vakken op de openbare weg worden geparkeerd, maar de lange bakwagens en trekker-opleggercombinaties zijn daarvoor te lang en zullen vanwege de grote parkeerdruk in de omgeving van de inrichting midden op de openbare weg moeten worden geladen en gelost. De Afdeling maakt uit de paragrafen 2.3.2. tot en met 2.3.5 van het akoestisch rapport op dat op het terrein van de inrichting gedurende de avond- en nachtperiode slechts ruimte is voor het parkeren van drie personenwagens of bestelwagens en dat de overige de inrichting bezoekende motorvoertuigen op de openbare weg in de nabijheid van de inrichting worden geparkeerd. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat in de nabijheid van de inrichting onvoldoende parkeergelegenheid is en dat ten gevolge van verkeersbewegingen die zijn toe te rekenen aan de inrichting een sterke toename van de verkeersdruk ontstaat. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de parkeerhinder niet onaanvaardbaar is. De Afdeling is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. 2.4. Nu het parkeeraspect doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, is het beroep van appellanten gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 15 oktober 2002, WM 13371; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venlo in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 52,17; het bedrag dient door gemeente Venlo te worden betaald aan appellanten; IV. gelast dat gemeente Venlo aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis w.g. Overdijk Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003 320-446.